Er zijn tientallen manieren om kunst te presenteren die allemaal hun eigen relevantie hebben, afhankelijk van tijd en plaats, inhoud en publiek, doelstelling en opdracht. Kunst mag en kan onder omstandigheden overal functioneren, immateriële waarden hoeven niet op hun plaats te worden gezet. Dat geldt ook voor kunst die op het eerste gezicht minder toegankelijk is hoewel die niet op iedere plek even goed tot haar recht kan komen omdat er soms enige vertrouwdheid of in ieder geval affiniteit met het idioom vereist is om het naar waarde te schatten en niet iedereen heeft die interesse. Aan de andere kant is het ook patroniserend om ‘moeilijke’ kunst alleen in een reservaat (het kunstinstituut) te laten zien waar de mensen komen die daar altijd naartoe gaan: de hele gemeenschap heeft recht op het beste.

Dit dilemma van de moderne kunstpresentatie heeft, geloof ik, nooit een bevredigende oplossing gevonden. De topdown benadering, waarbij de elite probeert ‘het volk te verheffen’ door een grotere vertrouwdheid met kunst te creëren heeft wel grote hoeveelheden uiteenlopende educatieve benaderingen opgeleverd – variërend van de ‘kunstbus’ in de wijken tot lesprogramma’s voor scholen in het museum – maar zoden aan de dijk zet dat niet echt, er blijft maar een minderheid geïnteresseerd.
Op zich is dat ook helermaal niet erg: het staat iedereen vrij om geluk na te streven op zijn of haar zelfverkozen manier. Daar komt bij dat de omgang met kunst in een tijd van extreem consumentisme misschien extra impopulair wordt: er is nu eenmaal tijd, concentratie en inspanning voor nodig en dat worden steeds schaarser artikelen in de cultuur van het eerste kwart van de eenentwintigste eeuw. Als de overheid dan ook nog eens draconisch op de kunsten bezuinigt - zowel deeloorzaak als gevolg van het heersende populisme – helpt dat ook niet echt.

Met weglating van alle grijstinten wordt beeldende kunst op ruwweg twee soorten plekken gepresenteerd: het kunstinstituut en de openbare ruimte. Het kunstinstituut wordt bezocht door professionals en anderszins geïnteresseerden, in de openbare ruimte wordt de kunst iedereen door de strot gedouwd. Nu wordt de openbare ruimte toch al gedomineerd door enorme hoeveelheden visuele flauwekul, zodat een kunstwerk meer of minder er weinig kwaad kan, maar daar staat tegenover dat het zich dusdanig vermengt met reclame en andere tekens waarmee het zelden qua kabaal kan concurreren dat het vaak niet eens wordt opgemerkt. Dit is niet de plek voor een uitgebreide verhandeling over kunst in de openbare ruimte, maar feit is dat in veruit de meeste gevallen ook daar de kunst voornamelijk bewust herkend wordt door diegenen die daar toch al naar op zoek zijn en juist interesse hebben in onverhoedse momenten van relatieve uiterlijke bescheidenheid.
Een derde plek zou kunnen zijn: een gebouw dat mensen vaak om andere redenen betreden maar dat tegelijkertijd in staat is om kunst te huisvesten op een minder ‘elitaire’ manier dan het museum en een juist weer minder opdringerig dan buiten in de stad. Dat heeft als voordeel dat het onverhoedse blijft, maar toch nadrukkelijker zichtbaar is dan elders.
Zo’n plek is een huis voor de hele gemeenschap, waar op andere momenten weer andere activiteiten plaatsvinden, een gebouw dat wel markant en gekend is, maar niet gedefinieerd door een duidelijk en eenduidig doel.

In Den Haag is de Grote Kerk zo’n gebouw. Dat is uiteraard een kerkgebouw, maar als zodanig niet meer in gebruik, de religieuze aspecten van de architectuur wijzen terug naar het verleden en er worden door het jaar heen shows, concerten, feesten en een scala van andere activiteiten georganiseerd die met elkaar inhoudelijk niets te maken hebben en geen speciale visie op wat dan ook uitstralen: de ruimte wordt gewoon gehuurd door iedereen die er geen kwaad mee in de zin heeft. Ooit was het gebouw het huis van god, nu is het in zekere zin van en voor iedereen, van de hele bevolking van Den Haag met inbegrip van de vele toeristen. Daarbij is het voor iedereen direct herkenbaar en ligt het geografisch gezien precies middenin van de stad.
West beschouwt dit gebouw gedurende de tijd dat er kunst wordt gepresenteerd als een Volkspaleis, een paleis voor iedereen dus, in wezen een blanco plek met allure en aantrekkingskracht, waar wie er binnenloopt in deze periode kunstwerken kan bekijken die zich ook niet per se als kunst aankondigen. Het gaat om een videoinstallatie van Julian Rosefeldt op negen zeer grote schermen, mp3-spelers met verhalen van Maartje Wortel en objecten van het Amerikaanse ontwerpduo ROLU: impressies die uit het dagelijks leven afkomstig zijn, geen hermetische indruk maken maar integendeel ook toegankelijk voor wie niet weet dat hier een kunstenaar aan het werk is geweest. Wie dat wel weet zal waarschijnlijk meer inhoud en betekenis ontdekken, maar iedereen kan de beelden op zijn eigen manier ervaren.

Het Volkspaleis is niet gebonden aan de Grote Kerk, misschien bevindt het zich volgend jaar wel in de Binckhorst of nog ergens anders. Het Volkspaleis is niet locatiegebonden, omdat het niet om de concrete plek gaat, maar om een idee. Een idee dat eigenlijk heel simpel is: de hele bevolking heeft recht op het beste en dat wordt op een onverhoedse plek gepresenteerd waar het geen vaste verwachtingen inlost maar ook niet provoceert. Wat het Volkspaleis doet is: gelegenheid geven, aan iedereen.

Philip Peters, 2012